Je winkelwagen is momenteel leeg
In het STEM-kader voor het Vlaamse onderwijs wordt STEM gedefinieerd als “het opbouwen van wetenschappelijke, technische en wiskundige inzichten, concepten én praktijken (S, T & M) en het inzetten ervan om complexe vragen of een levensecht probleem op te lossen (E). STEM binnen onderwijs is dus het samenbrengen van de diverse componenten van het letterwoord teneinde maatschappelijke en wetenschappelijke uitdagingen in samenhang te identificeren, onderzoekend op te lossen en erover te communiceren” (Departement Onder-wijs & Vorming, 2015).
Science (Wetenschap): Onderzoeken van wetenschappelijke concepten/inzichten staat centraal. Bij dit onderzoeken worden onderzoeksvaardigheden gestimuleerd. Concreet gaat het over de inhoudelijke vraagstukken vanuit de opdrachten.
Technology (Techniek): Hier ligt de focus op het ontwerpen in functie van een behoefte. Tijdens dit ontwerpen gaat aandacht naar de volgende elementen (Departement Onderwijs & Vorming, & Departement EWI, 2008): (1) hanteren van materialen, hulpmiddelen etc.; (2) inzicht in gebruik en werking van techniek (begrijpen) en (3) belang voor de maatschappij (duiden).
Engineering Het optimaliseren (evalueren en bijsturen/verbeteren) van ontwerp en proces op basis van vooropgestelde of afgebakende criteria (eisen) staat hier centraal. De leerlingen bouwen en programmeren, waarbij het bijsturen van het programma een noodzakelijke uitvoering zal zijn. De leerlingen zullen de programmatie bijsturen en verbeteren waar nodig.
Mathematics (Wiskunde): Bij deze component gaat het vooral over toegepaste wiskunde zoals berekeningen (tellen, oppervlakteberekening etc.), relaties wiskundig kunnen uitdrukken en analyseren (meten, tabel invullen etc.).
2.1 | de kleuters kunnen van technische systemen die ze zelf vaak gebruiken, aangeven of ze gemaakt zijn van metaal, steen, hout, glas, papier, textiel of kunststof |
2.2 | de kleuters kunnen van een eenvoudig technisch systeem uit hun omgeving aantonen dat verschillende onderdelen ervan in relatie staan tot elkaar in functie van een vooropgesteld doel |
2.3 | de kleuters kunnen in een eenvoudige situatie nagaan welk technisch systeem best tegemoet komt aan een behoefte; |
2.4 | de kleuters kunnen ideeën bedenken voor een eenvoudig technisch systeem |
2.5 | de kleuters kunnen geschikt materiaal en gereedschap kiezen voor het realiseren van een eenvoudig technisch systeem |
2.6 | de kleuters kunnen een eenvoudig technisch systeem maken, al dan niet aan de hand van een stappenplan |
2.7 | de kleuters kunnen nagaan of het doel werd bereikt met een zelfgemaakt technisch systeem |
2.8 | de kleuters zijn bereid hygiënisch, veilig en zorgzaam te werken |
2.9 | de kleuters tonen een experimentele en explorerende aanpak om meer te weten te komen over techniek. |
2.10 | de kleuters kunnen aangeven dat een technisch systeem dat ze gebruiken nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kan zijn. |
1.1 | de kleuters kunnen handelend en verwoordend de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen. Bij het verwoorden gebruiken zij daarbij de passende hoeveelheidsbegrippen. (evenveel / niet evenveel dingen, veel / weinig dingen, te veel / te weinig dingen, dingen over / dingen te kort, meer / minder dingen, meest / minst dingen). |
1.2 | de kleuters kunnen met aanwijzing vijf dingen correct (simultaan) tellen en daarna zeggen hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief). |
1.3 | de kleuters kunnen een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden (ordinaal tellen) als begin en richting zijn afgesproken |
1.4 | de kleuters kunnen in concrete situaties rekenhandelingen uitvoeren met betrekking tot aantal en hoeveelheid. Zij kunnen deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen). |
1.5 | de kleuters kunnen door handelend en verwoordend te vergelijken, aangeven dat er een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte |
2.1 | de kleuters kunnen handelend en verwoordend twee dingen op hun kwalitatieve eigenschap vergelijken |
2.2 | de kleuters kunnen dingen kwalitatief vergelijken en samenbrengen op basis van één of twee gemeenschappelijke kenmerken |
2.3 | de kleuters kunnen dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk |
2.4 | de kleuters kunnen in concrete situaties handelingen uitvoeren met vormen, grootheden en figuren, in functie van een kwalitatief kenmerk |
2.5 | de kleuters kunnen handelend en verwoordend, aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, volume, gewicht, oppervlakte) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte |
2.6 | de kleuters kunnen bij benadering een voorwerp "meten" met een zelfgekozen maateenheid. |
2.7 | de kleuters kunnen verandering, beweging, (snelheid) die ze met hun eigen lichaam ervaren of die ze bij voorwerpen, verschijnselen of bij andere mensen waarnemen, verwoorden |
2.8 | de kleuters kunnen bij vergelijking van twee voor hen bekende activiteiten en bij voldoende duidelijke verschillen, verwoorden welke activiteit het langst en welke het kortst duurt. |
2.9 | de kleuters kunnen aan de hand van een kalender de dagen aftellen tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week. |
3.1 | de kleuters kunnen handelend, in concrete situaties de begrippen "in, op, boven, onder, naast, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, ver weg, dicht bij, binnen, buiten, omhoog en omlaag" in hun juiste betekenis gebruiken. Zij kunnen pictogrammen in verband met "richtingen" als symbolen hanteren |
3.2 | de kleuters kunnen vanuit verschillende gezichtspunten die ze zelf concreet innemen, verwoorden hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of persoon er telkens anders uitziet |
3.3 | de kleuters kunnen in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem |
3.4 | de kleuters kunnen vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten. In het patroon kunnen aantallen (beperkt tot 5) en/of kwalitatieve kenmerken (beperkt tot twee gemeenschappelijke) voorkomen |